Tien peuters huppen op hun hurken door de kamer. Ze hebben mutsen op met konijnenoren eraan, die ze net zelf hebben gemaakt. Een gebitje met uitstekende tandjes in hun monden. Ze hebben hun handen onder hun kinnen met de vingers naar beneden. Uit de luidsprekers klinkt Misha Mengelbergs 'Kneushoorn', het eerste stuk op de cd Bospaadje Konijnenhol 2. Bij ons heet dat nummer ‘Konijnenmuziek’.
Ach, kon Misha dit maar zien dacht ik, de vader van de jarige, terwijl ik met zo’n muts en gebitje voorop hipte. Beter dan aan deze enthousiaste kinderen kun je niet zien hoe vreselijk goed en aards Misha’s muziek is.
Mijn dochter, maar ook de meeste van haar speelmaatjes, vonden die K-stukken (vandaar die k voor neushoorn, denk ik) raar, maar ook leuk om op te dansen en op gek te doen. (Alleen nummer 2, het schrapende 'Kachel', sloeg ik meestal over). Er gebeurt altijd wat bij Misha, zeker met het ICP-orkest. Het prikkelt de fantasie – mooie of lelijke klanken, dat maakt eigenlijk niet meer uit. Aan die zo uiteenlopende kinderen zag ik opeens wat mij al die jaren al had gefascineerd aan Misha’s muziek.
Begin jaren zeventig ging het gerucht rond in mijn vriendenkring van scholieren: er zou een jazz-concert komen in ons Groningse dorp, in de Corso, de noodlijdende bioscoop. Een schoolconcert met een pianist en een drummer. We hadden geen idee van jazz – nou ja, Louis Armstrong kenden we wel. We hadden net de rock ontdekt: Soft Machine, Zappa, The Stones, Pink Floyd. Maar goed, de Stones zouden wel niet zo gauw komen, dus we gingen maar eens kijken bij Misha Mengelberg en Han Bennink.
Misha pingelde zo wat voor zich uit op de oude piano van de Corso en boog zich vanaf het podium, in zijn toen al karakteristieke houding, naar de jongelui in de zaal: of wij wel eens van John Cage hadden gehoord? Of wij wel beseften wat zich tússen de noten bevond. Hij liet het wel even horen: stilte. Kenden wij Dada? Daar waren mijn vrienden en ik dan weer fan van, dankzij de dichter Paul van Ostaijen, maar we werden afgeleid door de drummer, een energieke kerel achter een piepklein drumstel.
Han had al trommelend dat drumstel verlaten en zette het ritme op de vloer van het podium even strak voort. Met een sprong was hij in de zaal en liet zijn stokken de stoelen geselen. ‘Hé wat krijgen we nou’, hoorde ik de eigenaar van de Corso uitroepen. Han was na een tochtje over de stoelen en de jongelui weer op het podium aangeland en nam nu de oude piano onder handen, terwijl Misha in volle rust motiefjes bleef spelen. Ik zag tot mijn verbijstering de ene put na de andere in de zijkant van de piano verschijnen, het oppervlak werd snel pokdalig. De eigenaar van de Corso gilde het nu uit: ‘Mijn piano! Mijn piano!’.
Jazz kon bij mij en mijn vrienden niet meer stuk.
Een paar jaar later zou ik als student in Amsterdam belanden en ik zag en hoorde veel Misha – in Mickery, in het Bimhuis. Maar in 1987 wist ik me bij hem in de kijker te spelen – zonder daarop uit te zijn overigens. In die bruisende tijd voor de geïmproviseerde muziek organiseerde Huub van Riel van het Bimhuis de eerste October Meeting. Voor de Groene Amsterdammer schreef ik er een artikel over. Gelegenheidsformaties van musici werkten in korte tijd aan een compositie. Hoe pakten de componisten dat aan? De grote Cecil Taylor bijvoorbeeld? Of Anthony Braxton? En Misha Mengelberg?
Ik zat bij een aantal repetities, of beter gezegd workshops. Misha liet een diagram zien: ‘We gaan een wandeling maken door onze tuin!’ Bij de uitvoering van de nieuwe werken in het Concertgebouw maakte de improviserende dirigent Butch Morris, het verschil, vond ik. Hij leidde de musici door Misha’s ideeënwereld, opeens klonk een overtuigend muziekstuk.
Na dat artikel kwamen er een paar brieven bij de Groene. Wie was die knul van dat stuk? Het blad JazzNu vond dat ik ook daarin moest schrijven (heb ik toen een keer vereerd gedaan). En tot mijn verbijstering werd ik uitgenodigd om te komen praten als aspirant bestuurslid van de Stichting Jazz en geïmproviseerde muziek in Nederland (SJIN) onder voorzitterschap van Misha Mengelberg.
Voor ik van de schrik was bekomen, zat ik al in een Japans restaurant (Misha’s favoriete keuken in die tijd) met niet alleen de legendarische Misha, maar ook cellist Ernst Reijseger en Ben van den Dungen (de jonge hond op saxofoon als vertegenwoordiger van de ‘conservatorium-generatie’ die klaagde dat de oudere garde de subsidies te veel onderling toebedeelde). En natuurlijk zat de voor mij al even legendarische Bimhuis-directeur Huub van Riel bij de vergaderingen. Plus een paar niet-musici, zoals de penningmeester en ik als algemeen lid.
Het bleek al snel dat er van alles aan de hand was. Het idee om musici zelf en deskundigen uit de sector zeggenschap te geven bij de verdeling van overheidssubsidies leidde tot veel controverse en geroddel. Ondertussen lobbyde de SJIN in Den Haag voor meer geld voor jazz en geïmproviseerde muziek en de podia waarop die muziek ten gehore werd gebracht. Ik ga het niet allemaal uitleggen, als ik dat al zou kunnen, want het was duizeling- wekkend. Bovendien bleek er onder het personeel van de SJIN en het Bimhuis ook allerlei onvrede te zijn opgekropt.
Voorzitter Mengelberg bleef onder alle omstandigheden stoïcijns. Hij kon er met zijn voorliefde voor kinderachtigheid de vermakelijke kanten nog wel van zien, maar een oplossing zoeken was toch wat anders. Toch wilde het bestuur een poging tot verbetering wagen. Als de jongste aanwinst nu eens interviews ging houden met alle betrokkenen en een leuk verslagje zou schrijven? Dat kon die jongen van de Groene toch zo leuk?
Ik heb iedereen gesproken en er een rapportje over geschreven. We hebben daarover vergaderd en het ligt misschien nog ergens in een archief te wachten tot Erik van den Berg een boek over de SJIN-geschiedenis gaat schrijven. Dat was het en ik heb er nooit meer iets over gehoord. Later – ik was maar kort bestuurslid omdat ik bij de Volkskrant ging werken in 1990, dat ging niet samen – is toch alles weer op zijn pootjes terechtgekomen.
Vergaderen met Misha was een tegenstelling in zichzelf. Hij had als voorzitter dezelfde tactiek als bij het leiden van een orkest: schijnbaar achteloos, eerder als een observator van buiten. Af en toe plaatste hij opmerkingen, niet zozeer om te structureren, eerder om te ontregelen. En toch had ik aan het eind van zo’n vergadering het gevoel dat we tot een verrassende conclusie waren gekomen. Ik weet niet of de andere bestuursleden dat ook vonden en ik kan evenmin reproduceren wat die prachtige uitkomsten ook alweer waren. Maar ik herinner me die bijeenkomsten als fascinerend en geanimeerd.
Ik heb over Misha één keer een profiel geschreven, in de Groene, in 1989. Ik had zo wat rondgevraagd en –gelezen, met Misha gesproken. Ik begon met een impressie van Misha op het podium, iets als hoe een mannetje diep gebogen over de piano zit. In een volgend nummer van het weekblad las ik tot mijn verbazing een ingezonden brief van Misha Mengelberg, Amsterdam. Die brief begon geloof ik zo: ‘In het mannetjesvriendelijke artikel van Wim Bossema’, en verder wilde Misha iets rechtzetten: er was nooit een onvertogen woord tussen hem en Han Bennink gevallen. Ai. Ik voelde de macht en de kwetsbaarheid van het geschreven woord.
Ik belde Misha maar op. Nee, hij was helemaal niet boos. Dit moest even om de lieve vrede te bewaren. Natuurlijk had hij wel wat laten doorschemeren over irritaties zo af en toe en dat de twee complementaire muzikale geesten geen vrienden waren in de zin van dat ze dezelfde hobby’s (Misha speelt graag go) hebben en zo. En hoe ging het verder met me?
Er was nog zo’n moment, geen gewoon interview, maar een dubbelinterview – hoe ik bij dat woeste plan was gekomen, weet ik echt niet meer. Het was voor de Volkskrant, in 1991, bij een tijdelijke hereniging van het Misha Mengelberg-Piet Noordijk Kwartet. Een reünie van de groep die in de jaren zestig internationaal aanzien had verworven. Maar het oude zeer was na al die jaren nog niet helemaal weg.
Piet Noordijk begreep nog altijd niet goed waarom Misha en Han de weg van de klereherrie en de dadaïstische onzin waren ingeslagen. Terwijl ze toch zo’n fantastische band hadden. Die sloeg vanuit de bebop nieuwe wegen in, waarom was dat niet goed genoeg? Noordijk ging op die weg alleen verder en had succes, maar ik kreeg sterk de indruk dat hij die twee idiote genieën Han en Misha miste, dat hij meende dat hij met hen tot veel grotere hoogten had kunnen stijgen.
Ik begreep hem wel, want ik ben dol op dat oude kwartet, wat er nog op plaat van te beluisteren viel tenminste. En ook deze reünie was een succes, het speelplezier was groot. Misha vond dat Piet wat aan het zeuren was. (Hun verstandhouding werd later grappig duidelijk op het hoesje van Misha’s cd Four in One, opgenomen in 2000. Daar merkt hij bij het nummer Blues after Piet op dat dit stuk aanvankelijk opgedragen was aan Noordijk, maar: ‘Since Piet didn’t like the tune there is room for any interpretation now.’)
Na een nogal chaotische dialoog tussen Misha en Piet in het oude Bimhuis duwde ik thuis het cassettebandje in de speler met de verontrustende vraag in mijn achterhoofd of hier iets tekstueels uit te brouwen zou zijn. Maar hoe geconcentreerd ik ook luisterde, ik hoorde niets. Alleen de stilte van Cage.
De opname was mislukt. Mijn aantekeningen waren te fragmentarisch of bijna onleesbaar. Ik belde Misha. Die vond het wel geinig. ‘Kom maar langs.’ Bij hem thuis hebben we het hele gesprek zo goed mogelijk gereconstrueerd uit onze geheugens en mijn krabbels. En het is toch nog een fors artikel in de krant geworden. Dat was een wonderbaarlijke middag met Misha de hulpvaardige.
De afgelopen kwart eeuw zag Misha nog maar af en toe, kort na een concert. Ik had nog een geleend boek van hem. Ik wilde het jarenlang teruggeven, maar deed het niet. Hij had het me geleend tijdens ons eerste kennismakingsgesprek bij hem thuis. Hij kwam als vanzelf op Cage en zocht het klassieke boek Silence om aan mij mee te geven ter lezing, maar kon het niet vinden in zijn boekenkast, geordend in onnavolgbare logica. Zo las ik daarentegen het boek A Year from Monday van Cage. Jarenlang schommelde ik tussen de verleiding iets van Misha voor mezelf te houden en een knagend schuldgevoel dat het nu toch echt tijd was het boek terug te brengen.
Vijf jaar geleden hoorde ik dat Misha's geheugen hem in de steek aan het laten was. Ik ging naar een concert van het ICP in de Oranjekerk in de Pijp. Ik was vroeg, Misha zat al in de zaal. Hij sprak met een jonge man, en daarna kwam een ander met hem praten. Een van hen vertelde me dat zij studenten van Misha waren. Toen het mijn beurt was, herkende hij me niet.
Ik vertelde zo wat over vroeger, de SJIN-vergaderingen. Ach ja, zei Misha geïnteresseerd. Ik vroeg me sterk af of hij er nog wel iets van wist, maar toen haalde hij toch opeens een herinnering op, ik geloof aan ons bestuur. Ik vroeg Susanna von Canon, de drijvende organisatiekracht achter het ICP-orkest, of het wel een goed idee was Misha thuis te bezoeken. Natuurlijk, zei ze. Hij vindt bezoek juist heel leuk.
Dat zijn geheugen hem in de steek liet, vergalde zijn plezier in gesprekken niet. Dat vond ik heel verwonderlijk toen ik op een middag weer bij hem in de kamer zat – waar helemaal niets was veranderd in al die tijd, leek me. We spraken lang. Ik diste wat herinneringen op over wat we samen hadden meegemaakt in het bestuur. En over het dubbelinterview – hij leek het wel een vermakelijk verhaal te vinden.
Hij wist er zelf niets over te zeggen, maar begon wel opeens aan het verhaal dat hij graag vertelde, over hoe hij in de jaren vijftig in Darmstadt op een conferentie nieuwe muziek was geweest. Hij vertelde over vetes tussen Stockhausen en Boulez, dat hij Cage daar had ontmoet. En hoe hij met een bevriende componist al dat gepraat op een gegeven moment zat was en dat ze het bos waren ingelopen, op zoek naar mooie paddenstoelen.
Ik heb hem zijn boek toen teruggegeven.
Wim Bossema